24 januari, 2008

Uit: Beelzebubs Testament met nog eenige andere liedekens ende refereinen van de mirakelen der Sancten ende sanctinnen.

Een kort, dic, vet paterken, laetst zijn nonnekens ondersochte,
Oft sy niet besmet en waren met Geuserije,
En vraegde int ronde wat haerlien dochte,
Dat ment geestelijc verjaegde, en haer goet verkochte,
Daer sy sachte op leefden in voorleden tije? -
"tJae, seyder een jong nonneken, ick ben immers blije
Want ic mach nu huwen, ten besten dat ick kan.
"tIs goet sprack de pater, en wat seghde ghije,
Suster Peternelleken, hevet u niet an?"
Ba! neent, pater, ic heb ooc liever eenen man,
Want ic was gekloostert tegen mynen wille.
"doen vraegd hy noch een ander, die daer sat en span,
Wat sy er af seyde heijmelijc, al stille? -
"Jae, jae pater, kust my eens, en raept mijn spille,
Swijgt doch van vragen, ghy weet wel hoe 't es;
Hebt ghy noyt gelesen met uwen brille,
Dat Christus ter bruyloft was, en noyt in geen profes?"
tIs wel, sprac de pater, ghy hebt recht, mijn kare,
Maer men wiste doen van geen kloosters te spreken,
Ic hoore wel, ghy wildet oock wel huwen te jare. -
"Ba pater, ic wilde ic oock alree gehuwet ware,
Kond ick mijn lief hebben, 'k en beyde niet drie weken;
al was ic om mijn loosheyt int klooster gesteken,
Ic ben, noyt soo geerne, daer men de kinderen wiegt."
-En ghy, suster Claerken, segt ooc u gebreken,
Spreect de waerheyt, schoon maegt, my niet en bedriegt.
"Ben ic maegt, pater? - bonespaeys, ghy liegt:
Ic ben dien al quyte, maer met geen jong geselle,
Ick was van broer Cornelis ons kappellaen gebiecht,
sAvonts alst doncker was, in ons kapelle;
Dan heeft hy my dicmael gebiecht in mijn celle,
Die lieffelijc gestroyt was met kruydekens en ges,
Hy geloofde my trouwe, en swoer als de snelle,
Dat Christus ter bruyloft was, en nooyt in geen profes."
tHuwelick is wel eerlijck, en van God inghestelt,
Maer trouwen de nonnekens hebben al beter dagen,
Sy en zijn immers met geenen quaden man gequelt;
dEen heeft een dronckaert, dander verspeelt sijn gelt,
dan krygen de wijfs thuys haren hals vol slagen;
Ghy meugt sekretelijc u selven bejagen,
En kiesen een kare van vryen sticke.
"tIs wel, spracker een manc nonneken, tsou my wel behagen,
Worde den buyck met kinde dragen niet dicke;
Daerom ist beter dat ick my ook schicke,
Ten huwelicken staet, soo my ymant minde,
Want soo haest als ick my metten man verquicke,
tIs seker, ic werde terstont groot van kinde;
Ist niet beter dan, dat ick my des eedts ontbinde,
Die ick tklooster gedaen heb, tegen Gods woort expres?
Want ick in Johannes int tweede geschreven vinde,
Dat Christus ter bruyloft was, en noyt in geen profes."
De pater was heel uytsinnich verstoort,
Om dat elck sijn eygen quaet klapte en kende,
En gelijc een boeve, soo vraegd hy noch voort,
Hoe veel maeghden datter waren in al de bende?
-Met groote dicke lippen, d'oogen uytgeheven,
En die swoeren by Sinte Franciscus' legende,
tEn was haer schult niet datse maeght waren bleven
"Want daer en was noyt niemandt in al ons leven,
Die eens begeerde te kussen onsen mondt,
Nochtans wilden wy ons ooc wel ten huwelicke begeven;
Begeerde ons yemant, wy concenteerden terstont.
Al waren oock alle de kloosters in den grondt,
Wy en sliepender niet om een hayr te mes,
En ter eeren van thuwelijc, wedden wy, voor hondert pont,
Dat Christus ter bruyloft was, en noyt in geen profes."




Uit: J. van Vloten, Nederlandsche geschiedzangen, I, 1864, 310-312.Oorspronkelijke bron: Beelzebubs Testament met nog eenige andere liedekens ende refereinen van de mirakelen der Sancten ende sanctinnen. Haerlem, 1612 (M. van Ned. Letterk.).

Geen opmerkingen: